Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3740

Datum uitspraak1998-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 97/888-5
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT Sector Bestuursrecht Reg.nr.: AWB 97/888-5 Uitspraak in de zaak van A te B, eiseres, tegen het bestuur van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel te Heerlen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de zaak. Bij besluit van 16 oktober 1996, kenmerk W0336025, heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de eerder aan haar toegekende WAO-conforme uitkering met ingang van 25 juni 1996 is ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiseres op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) bij brief van 25 november 1996 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij besluit van 24 juli 1997 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ten aanzien van de beëindigingsdatum gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-conforme uitkering eerst met ingang van 18 oktober 1996 wordt beëindigd. De overige bezwaren zijn ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 1 september 1997, ingekomen op 2 september 1997, beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank). De zaak is op 6 oktober 1998 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer. Eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. B. Manspeaker, advocaat te Dordrecht. Verweerder is niet verschenen. 2. Overwegingen. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het bieden van de gelegenheid om gehoord te worden kan ingevolge artikel 7:3 van de Awb slechts worden afgezien in bepaalde, limitatief opgesomde gevallen. Onder c van dit artikel is bepaald dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dient in de beslissing op bezwaar te worden aangegeven, indien ingevolge artikel 7:3 van de Awb van het horen is afgezien, op welke grond dat is geschied. In het onderhavige geval wordt door verweerder aan de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht de volgende invulling gegeven, welke in een brief aan eiseres kenbaar is gemaakt. "Wij zijn wettelijk verplicht u de mogelijkheid te bieden om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Een mondelinge toelichting heeft met name zin indien u van oordeel bent dat hetgeen u in uw bezwaarschrift heeft opgemerkt nog mondeling moet worden aangevuld of toegelicht. U bent echter niet verplicht om hiervan gebruik te maken. Als u uw bezwaarschrift niet mondeling toelicht doet dat geen afbreuk aan de zorgvuldige afhandeling van uw zaak. Indien u het bezwaarschrift tijdens een hoorzitting wenst toe te lichten of indien u nadere informatie wenst te ontvangen betreffende de hoorzitting, dient u telefonisch contact op te nemen met de bovengenoemde behandelaar. Indien wij binnen 10 dagen van deze brief geen (telefonische) reactie van u hebben ontvangen, gaan wij er van uit dat u het bezwaarschrift niet mondeling wenst toe te lichten. Wij zullen de behandeling van het bezwaarschrift dan voortzetten". Eiseres heeft niet binnen de gestelde termijn telefonisch contact opgenomen met de behandelaar, zodat zij niet is uitgenodigd voor een hoorziting. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen, waarin hij de volgende overweging heeft opgenomen. "Op grond van artikel 7:2 van de Awb dient een belanghebbende de gelegenheid te hebben te worden gehoord alvorens het bestuur op het bezwaar beslist. Bij brief d.d. 13 maart 1997 heeft het bestuur u uitgenodigd mede te delen of u van deze gelegenheid gebruik wenst te maken. Daarop heeft u niet gereageerd. Het bestuur leidt daaruit af dat u van die mogelijkheid geen gebruik wenst te maken". Naar het oordeel van de rechtbank is het met artikel 7:2, eerste lid, en artikel 7:3 van de Awb weliswaar verenigbaar dat wordt geïnformeerd of de indiener van een bezwaarschrift daarover wenst te worden gehoord, maar mag dat er niet toe leiden dat het bieden van de gelegenheid zich te laten horen afhankelijk wordt gemaakt van een niet in de wet voorziene formaliteit, zoals in casu het binnen een bepaalde termijn reageren op verzoeken van verweerder om (telefonisch) contact op te nemen. Verweerder heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Met betrekking tot de vraag of dit tot vernietiging van het bestreden besluit moet leiden, nu eiseres zich in haar beroepschrift niet heeft beklaagd over het achterwege laten van een hoorzittting, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. De rechtbank ontleent aan de Memorie van Toelichting behorend bij artikel 8:69 van de Awb het volgende. "Over de omvang van het geschil waarover de rechter een oordeel moet geven, merken wij op dat deze in beginsel wordt bepaald door de omvang van het ingestelde beroep (vgl. in dit verband artikel 6.3.16, inhoudende dat het bestuursorgaan heroverweegt op de grondslag van het bezwaar). Gelet op de primaire functie van het bestuursrechtelijke geding, namelijk het bieden van rechtsbescherming, is er geen reden voor de rechter om buiten de vordering te treden. Daarnaast zou het uit het oogpunt van de rechtszekerheid van de bij het besluit betrokkenen bepaald ongelukkig zijn, als de rechter buiten de grenzen van het aan hem gepresenteerde geschil zou kunnen treden. Uit het bovenstaande vloeit in de eerste plaats voort, dat die onderdelen van het besluit waartegen niet wordt opgekomen, door de rechter buiten beschouwing moeten worden gelaten. Wel past hier de kanttekening, dat de rechter niet zonder meer zal kunnen afgaan op de in het beroepschrift geformuleerde grieven. Uit het ontbreken van bepaalde stellingen in het beroepschrift kan men immers niet zonder meer afleiden dat de appellant welbewust bepaalde gebreken niet aan de orde heeft willen stellen en derhalve in deze gebreken zou willen berusten. Het past goed bij de actieve rol die de rechter in de procedure heeft, dat deze de appellant in de gelegenheid stelt zich hieromtrent nader uit te laten..". De rechtbank heeft, indachtig de actieve rol die haar door de wetgever is toebedeeld, eiseres ter zitting alsnog in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de wijze van horen door verweerder. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder terzake van de wijze van horen heeft gehandeld in strijd met de Awb en dat zij gehoord had willen worden. De rechtbank leidt hieruit af dat eiseres ter zitting als aanvullende grief heeft aangevoerd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Awb omdat de daarin voorgeschreven hoorplicht niet is nagekomen. De rechtbank behoort deze aanvullende grief te betrekken in haar beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Nu deze grief, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond is, komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van eiseres dient gelet op het bovenstaande dan ook gegrond te worden verklaard. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten welke eiseres in dit proces redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde verleende rechtsbijstand zijn begroot op f 1.420,-. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing. De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift neemt; - bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van f 55,- vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten welke eiseres in verband met de behandeling van deze beroepszaak redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op f 1.420,-; - wijst voornoemde aan als de rechtspersoon die voormelde kosten moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. J. Brand, voorzitter van de meervoudige kamer, mr. B.M. van Dun en mr. A.P. Hameete, leden, en door de voorzitter en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op: 4 december 1998 Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.